De lunchpauze - kort verhaal


De lunchpauze

“Dat is dan twee euro”
Zwijgend overhandigt hij het geld en pakt zijn bestelde koffie verkeerd terwijl hij met zijn andere hand het wisselgeld in ontvangst neemt. Met zijn portemonnee in zijn mond en zijn handen vol loopt hij door de glazen schuifdeuren  om weer verwelkomd te worden door de beklemmend benauwde stadsatmosfeer. Gebruik makend van een terrastafeltje om zijn handen vrij te maken en zijn spullen te ordenen, proeft hij nog net een minuut de muffe smaak van leer in  zijn mond, voor hij dit kan wegspoelen met een hete slok melkige koffie. Hij neemt met geknepen ogen tegen de zon de details van de straat waar, die hij te goed kent om ze nog bewust in zijn geheugen op te slaan. Zelfs het oversteken van de drukke stadscentrumstraat gaat met automatisme, zoals dat evenzogoed geldt voor de meute die naast hem met hun schoenen op de zwarte witte strepen van het zebrapad trappen.  Pas als hij het vierkante gebouw van het Havenmuseum gepasseerd is,  kan hij zich losmaken uit de roedel zakenmensen en via de grijze traptreden omhoog het niemandsland met het beeld zonder hart oversteken om via traptreden naar beneden eindelijk in de stilte terecht te komen. 

Nu pas durft hij bewust te ademen. In en uit. Langzaam en diep. Even met de ogen dicht. Genietend van het plotselinge gebrek  aan geluid en de ziltige waterdeeltjes op zijn tong proevend van het zeewater dat helemaal via de lange Nieuwe Waterweg naar deze kleine hoek van de enorme haven is gekabbeld. Dit is het enige deel in de stad waar hij tijdens zijn dagelijkse lunchpauze kan ontsnappen aan het continue gegrauw en gegrom van de stad. Hij neemt plaats op één van de bankjes. Hij zit het liefst op het bankje bij de loopbrug van de museumhaven. Hier kan hij  rechts het oude gedeelte van de haven met zijn koddige kleine kranen overzien en rechtuit  uitkijken over de lange waterarm richting de oude haven met zijn gerestaureerde brug die door zijn gelige stenen en bronzen leeuwen doet denken aan Parijs. 

Het komt wel eens voor dat er al iemand op zijn bankje zit en dan moet hij genoegen nemen met een bankje meer naar rechts. Dat is op zich al genoeg om zijn lunchpauze te kunnen bederven. Slechts routine en structuur bieden houvast en rust aan de veel te hectische wereld waarin hij moet proberen te functioneren. Niet dat hij slecht is in zijn werk. Cijfertjes onder elkaar zetten en optellen is in feite ook een vorm van structuur. Maar toch wordt hij er altijd onrustig van. Alsof  het wit van het starende computerscherm iets verwijtends heeft waardoor hij telkens op het puntje van zijn stoel gaat zitten met opgetrokken schouders. Hij werkt meestal in een soort gehaaste trance. Zijn vingers typen geheel automatisch en zijn ogen vliegen van links naar rechts over het scherm. Het lijkt of hij helemaal niet nadenkt en zijn hoofd slecht een holle lege ruimte is. Toch maakt hij bijna nooit een fout. Pas als zijn collega’s opstaan en rumoerig met stoelen schuiven glijdt zijn blik over de klok en realiseert hij zich dat het lunchpauze is. En dan overvalt het gevoel van opluchting hem iedere keer weer. Zijn schouders ontspannen en bijna met een glimlach pakt hij zijn tas met het broodblik.

Vandaag is zijn bankje gelukkig vrij en hij neemt zoals altijd precies in het midden plaats. Hij zet zijn tas naast zich op de houten zitting en haalt er zijn plastic broodtrommel uit. Hij plaatst de twee delen aan de andere kant naast hem op de zitting zodat hij met zijn linkerhand zo dadelijk het brood kan pakken. Maar eerst haalt hij het plastic dekseltje van zijn warme koffie verkeerd.  Automatisch roert hij de lichtbruine substantie met het houten staafje terwijl zijn ogen over het water glijden en dan rechts van hem over de kade. Zoals meestal is het er rustig. Fijn, geen mens te zien in de museumhaven. Maar dan valt zijn blik op een stille nauwelijks opvallende gestalte, twee bankjes verder. Het is een vrouw. Correctie, een jonge vrouw. Ze leest.  Hij heeft haar hier nog niet eerder gezien. Zeker een toerist.  Hij  pakt een boterham en begint, met zijn ogen nu weer op het glinsterende water voor hem, langzaam en aandachtig te kauwen. De leeuwenbrug wordt weerspiegeld in het blauw grijze water. Door de rimpelingen verliest de weerspiegelde brug zijn contouren en lijkt hij te golven als ware hij gemaakt van stof dat wappert in de wind. 

Maar de brug weet zijn aandacht niet vast te houden deze keer en zijn ogen dwalen weer naar de zittende figuur. Twee bankjes verder. Ze zit nog steeds in dezelfde houding. Onbewogen. Haar hand beweegt slechts nu en dan om een pagina om te slaan en zelfs die beweging lijkt traag en loom te worden uitgevoerd al was ze een wezen in een droom. Haar zwarte jas met opstaande kraag is van ouderwetse snit en haar donkere haar valt zacht krullend over haar schouderbladen. Het is dat de wind een haarlok doet bewegen, anders zou hij gedacht hebben dat ze een beeld was. Een nieuw modern kunstwerk. Maar dan niet zoals dat lelijke plastic aandoende ding van Joep van Lieshout op het Churchillplein. Een stapel olievaten. Bah. Alsof de stad behoefte heeft aan nog meer kilheid. Hij drinkt het laatste beetje koffie op. Het is de hoogste tijd om weer terug te gaan naar kantoor.

De volgende dag verloopt weer hetzelfde als altijd. Als zijn collega’s met hun stoelen gaan schuiven en hun jassen aandoen weet hij dat het tijd is om uit zijn werktrance te ontwaken en zijn tas te pakken. Het bankje is ook vandaag weer vrij. Niet dat dat heel vreemd is. In dit kleine afgeschermde gedeelte van de stad komen niet zoveel mensen en als de toeristen die de museumhaven bezoeken ergens willen lunchen gaan ze wel bij de lunchroom zitten. Maar de zomer is voorbij en het begint al aardig fris te worden buiten. Hij knoopt de bovenste knoop van zijn jas dicht en installeert zich weer precies in het midden van de bank. Tas rechts van hem, broodblik uitgeklapt links en de koffie verkeerd in zijn hand. Vandaag is er nauwelijks een spiegelbeeld te onderscheiden van de brug. Het weer is te grijs en de zon ontbreekt. Hij verwacht geen andere personen maar toch gaat zijn blik automatisch over de andere bankjes om te checken of hij alleen is. Nee. De jonge vrouw zit er weer. Op datzelfde bankje als gisteren. Hij stopt even met kauwen alsof dat hem verbaast. En misschien verbaasde het hem inderdaad. Het was immers nog nooit voorgekomen dat iemand twee dagen achter elkaar op dezelfde tijd op dezelfde plek hier in de haven zat. Zou ze deze plek ook uitgekozen hebben om voortaan te lunchen? Maar ze eet helemaal niet. Ze leest alleen maar. Als een standbeeld. Haar ogen dwalen zelfs geen moment over het water of naar de roepende meeuwen in de lucht. Ze zit daar maar, in haar zwarte jas met haar losse lange haar. Hij kauwt. Werktuigelijk. Met af en toe een slok koffie om een droog stuk brood weg te spoelen. En hij kijkt. Tot het tijd is om weer op te staan , zijn lege broodblik in zijn tas te stoppen en dezelfde route terug te lopen.

De volgende dag lukt het hem niet om in zijn werktrance te komen. Hij kijkt telkens naar de klok om de tijd veel te langzaam voorbij te zien gaan. Al voor zijn collega’s hun spullen hebben gepakt staat hij al met zijn tas met broodblik bij de deur. Iets sneller loopt hij nu langs de grijze gebouwen en zijn vingers tikken op de knop van het verkeerslicht bij de voetgangersoversteekplaats. Hij loopt over het niemandsland zonder het beeld zonder hart op te merken. Zijn bankje is vrij. Maar de andere bankjes ook. Ze is er niet. Hij is alleen.

Door een verkoudheid moest hij twee dagen te bed houden. Hij raakte gefrustreerd. Zijn ritme was verbroken. Maar nu is hij weer terug. In het grijze kantoor met de witte papieren en de glazen lift. Zijn neus is nog steeds vochtig en droog tegelijk. Hij houdt zijn witte stoffen zakdoek in de hand om werktuigelijk langs zijn reukorgaan te wrijven. De trance is terug. Hij heeft het gemist. De cijfertjes die streng in een rij voor zijn neus over het helwitte scherm marcheren. Hij houdt van hen. Ze doen altijd wat hij van ze verwacht. In de lunchpauze bestelt hij weer een koffie verkeerd. Met zijn portemonnee in zijn mond duwt hij de glazen deur open. Iemand loopt tegen hem op. Hij morst koffie. Ontstemd veegt hij de warme nattigheid van zijn jas. Op het niemandsland begroet hij de man zonder hart. Er zit iemand op zijn bankje. Boos neemt hij plaats op het tweede bankje. Hij baalt. Dit bankje voelt niet goed. Hij stoort zich aan het geluid van het verkeer achter hem op de dijk. De stenen brug valt voor een deel weg achter de gebouwen van de overkant. Nu heeft hij het oude verroeste vuurtorenschip als focuspunt in zijn vizier. De Mooie Rooie. Nou, zo veel moois is er niet meer aan. Bruusk draait hij zijn bovenlichaam naar rechts om het broodblik uit de tas te halen. Zijn hand hapert en blijft op de tas liggen. Stil. Daar zit ze. De jonge vrouw. Op het bankje naast hem. 

Ze is nog maar vier meter van hem verwijderd. Hij ziet de geborduurde versiering op de rand van haar jaszak. Achter de opgezette kraag steekt een stukje van een rode gebreide sjaal vandaan. Haar gezicht is en profiel. Hij kan de fijne streken van haar wenkbrauwen zien en zelfs de lange wimpers die afsteken tegen de lichte rechte neus. Haar lippen zijn klein maar niet dun. Een lok donkerbruin haar valt over haar voorhoofd. Ze strijkt hem niet weg. Dan, met een loom gebaar komt haar arm omhoog. Ze slaat met een slanke vrouwelijke hand een bladzijde om. De arm zakt weer naar beneden. Hij is geraakt. Voelt zich ontdaan door de beweging van de arm. Daar sprak een soort verdriet uit. Een broze melancholie. Er was in het geheel niets automatisch aan die beweging, ook al herhaalt het zich een paar minuten later.  Hij kijkt naar haar ogen. Probeert ze te zien. Hij heeft niet de indruk dat ze bewegen. Leest ze wel echt? Of staart ze alleen maar naar de bladzijdes alsof de inhoud haar eigenlijk niet interesseert.

Het is tijd. Zijn lunchpauze is voorbij. Maar hij kan zich er niet toe bewegen om op te staan. Gebiologeerd staart hij naar de lezende vrouw. Hoe oud zal ze zijn? Begin dertig? Nee, nog niet eens. Haar huid is zacht en egaal. Rond de ogen staan nog geen rimpels. Maar een trek bij haar mondhoek doet haar ouder lijken. Hij probeert de titel van haar boek te lezen, maar kan net niet zien wat er staat. Zo blijven ze zitten. Hij durft zich niet meer te verroeren. Een half uur gaat voorbij. Dan knippert ze opeens met haar ogen en laat het boek zakken. Hij kijkt snel voor zich en doet alsof hij naar het water staart. Ze staat op en loopt voor hem langs richting de loopbrug. Haar jas blijkt langer te zijn dan hij had gedacht en reikt tot haar kuiten. De magere benen steken in zwart fluwelen enkellaarzen. Ze loopt een beetje wankelend. Alsof ze er met haar aandacht niet bij is. Snel pakt hij zijn lege broodblik op en grijpt zijn tas. Hij volgt haar. Op een veilige afstand. 

De loopbrug kraakt en piept. De drijvende metalen delen schuiven over elkaar heen. Hij let op dat hij niet uitglijdt. Zij loopt met haar ogen gericht op een punt in de verte. Hij grijpt de koude railing om zijn evenwicht te bewaren. Zij loopt als een slaapwandelaar en lijkt over de gladde platen te zweven. Ze passeren de Mooie Rooie. Van zo dichtbij is de roest tastbaar. Maar hij heeft geen oog meer voor de oranje ontsiering. Hij volgt angstvallig haar zwarte silhouet als is ze een spook die ieder moment op kan lossen. Ze wandelt de kade af over de zwart wit geblokte tegels. Een student vraagt hem om een vuurtje. Automatisch graait hij in zijn zak naar de aansteker die hij daar nog steeds in bewaart. Ook al rookt hij al twintig jaar niet meer. Hij duwt het ding in de hand van de student. Gehaast. Bang haar kwijt te raken. Maar haar silhouet tekent zich zwart en scherp af tegen de grijze lucht aan het eind van het fietsersviaduct. Ze loopt recht op de Oude Haven af. Hij struikelt over een losse stoeptegel en valt bijna. Weer opnieuw oriënteren kost tijd. Zijn handen tasten over de koude met graffiti besmeurde wanden van het viaduct. Hijgend bereikt hij het eind van de vierkante tunnel. Ze is weg. Hij rent naar de terrassen van de Oude Haven. De verlaten stoelen en tafels staan kriskras door elkaar. Niemand te zien. 

Dan meent hij de zwarte jas te zien flapperen boven hem. Bij de Kubuswoningen. Hij rent met twee treden tegelijk de trap op naar boven. Niets. Ze is nergens meer te bekennen. Hij gaat de hoek om. Ook niets. Een stijgende galerij over om weer een verdieping hoger te komen. Weer niets. Hij tuurt door de smalle gangen. Enkel grijs beton en gebroken tegels. Waar is ze gebleven? Hij kijkt naar beneden. Het water rimpelt in grote kringen. Alsof er zojuist iets ingevallen is. Ze zal toch niet? Nee, het zullen de eenden zijn die daar nietsvermoedend kwaken. Maar waar is ze dan zo opeens gebleven? Hij daalt weer af naar de waterkant. Op één van de tafeltjes ziet hij een boek liggen. Het is haar boek. Hij pakt het op en leest de titel. “Aan alles komt een eind.”




door Laura Livelle

6 opmerkingen:

  1. Laura,

    Pakkend geschreven!
    Het komt mij bekend voor en gelukkig ben je er nog!

    jeer

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Een beetje teveel adjectieven, ik kon er mijn aandacht moeilijk bijhouden...

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. De boel een klein beetje aangepast na je opmerking. Schrijven is schaven :)
      Al blijft het moeilijk om de haren te knippen van je eigen kindje

      Verwijderen
  3. No! Never too many adjectives. Literary fiction = descriptive fiction. Keep it up!

    BeantwoordenVerwijderen